Oom Bart lag altijd in bed. Als we op visite gingen, in het
donkere huis tegenover het station, ontving tante ons in de voorkamer. Daarna
liepen we door de glazen schuifdeuren naar de achterkamer, vanwaar regelmatig
een donkere hoest door het huis rolde.
De longen van oom Bart piepten en knarsten als de machines
die hij bij het gemeentelijk gasbedrijf had gestookt. Zijn grote lichaam stak in een grijsrood gestreepte
pyjama en vulde het hele eenpersoonsbed. Onder de rommelige witte haardos
twinkelden blauwe ogen.
Ik legde mijn knuistje in de eeltige hand. 'Zo, Bartele
Boele,' baste hij, 'hoe is het met mijn naamgenoot?' Dat ik niet naar hem was
vernoemd, daar spraken we niet over. Evenmin over dat diezelfde grote hand een
pistool had omklemd waarmee in de oorlog op NSB'ers werd gejaagd.
Na een paar minuten lieten we oom Bart weer alleen en zette
tante de schuifdeuren op een kier. De grote mensen dronken thee. Mijn broertje
en ik kregen waterige lauwe ranja. Uit de blikken bloemetjestrommel deelde
tante biscuitjes rond. De kamer geurde naar oud behang. Alles was grauw. De
meubels, het tafelkleed, de gordijnen, het tapijt, zelfs de theekopjes waren
verschoten. De dood kleefde aan.
Oom Bart wist ervan, maar hij zweeg.
(Verhalenwedstrijd
AFdH, april 2014, genomineerd)