[gedicht]


Dijk

In tijd en gras van alle dagen
rust je daar
vast en vreedzaam
kiezelig stuttend
boven water altijd weer.

Langs de keten van repen
ruisen de verhalen
van verdronken vissers
van zee van wind van zee
luisteren verloren vrouwen
naar het koor van verleiding
vissen vogels aan je voeten
pieren uit basalt.

En als de wind zich strekt
en schapen ijlings van je schouders rennen
blijf je onaangedaan, rotsvast lichaam
hoeder van ons zijn.



[gedicht]

       
     Grote zilverreiger

        Gestempeld in gras
        onkreukbaar wit en
        statig op morsig land

        klieft zijn gele harpoen
        door donker water en
        lopen rimpels uit aan wal.

        Geluidloos zweeft hij
        naar nieuwe oevers.
        Op herhaling is geen straf.




Twee verhalen

(voordracht op het 2 Minuten Festival, 4 oktober 2014, Rode Hoed) 


Sjeng & Sjeng

We noemden elkaar Sjeng. Limburgser kon het niet. Ik weet niet waarom we daartoe besloten. De naam paste ons allebei.
Sjeng leerde ik kennen in de eerste van de middelbare school. Buiten schooltijd spraken we bij elkaar thuis af. Hij woonde in een buurt waar veel krapuul woonde. Dat was spannend. Als we een hut bouwden achter op het veld, kon het krapuul ons te grazen nemen.
Zijn vader was iets hoogs bij de ENCI. Hij droeg nette pakken. Ik durfde hem bijna geen hand te geven. Z'n moeder was aardig, maar streng. Dat was misschien omdat Sjeng graag fabuleerde.

Sjeng en ik vielen op hetzelfde meisje. We wisten allebei niet hoe we met meisjes moesten omgaan. Daarom waren we eerder lotgenoten dan concurrenten. Ik hoorde later dat het betreffende meisje in Maastricht niet ongezien is gebleven.
Halverwege het eerste schooljaar verhuisde ik naar het westen en verloor ik Sjeng voorgoed uit het oog. Via een studievriend die op dezelfde school had gezeten, vernam ik dat hij van de aardbodem was verdwenen. Hij was naar India gegaan om het licht of iets daaromtrent te vinden en niet teruggekomen.
Het kon niet anders of Sjeng was in z'n eigen fabel opgegaan.

*****************************************************

Bartele Boele

Oom Bart lag altijd in bed. Als we op visite gingen, in het donkere huis tegenover het station, ontving tante ons in de voorkamer. Daarna liepen we door de glazen schuifdeuren naar de achterkamer, vanwaar regelmatig een donkere hoest door het huis rolde.
De longen van oom Bart piepten en knarsten als de machines die hij bij het gemeentelijk gasbedrijf had gestookt. Zijn grote lichaam stak in een grijsrood gestreepte pyjama en vulde het hele eenpersoonsbed. Onder de rommelige witte haardos twinkelden blauwe ogen.
Ik legde mijn knuistje in de eeltige hand. 'Zo, Bartele Boele,' baste hij, 'hoe is het met mijn naamgenoot?' Dat ik niet naar hem was vernoemd, daar spraken we niet over. Evenmin over dat diezelfde grote hand een pistool had omklemd waarmee in de oorlog op NSB'ers werd gejaagd.
Na een paar minuten lieten we oom Bart weer alleen en zette tante de schuifdeuren op een kier. De grote mensen dronken thee. Mijn broertje en ik kregen waterige lauwe ranja. Uit de blikken bloemetjestrommel deelde tante biscuitjes rond. De kamer geurde naar oud behang. Alles was grauw. De meubels, het tafelkleed, de gordijnen, het tapijt, zelfs de theekopjes hadden hun kleur verloren.
De dood kleefde aan. Oom Bart wist ervan. Hij hoestte en zweeg.

(Genomineerd, verhalenwedstrijd AFDH, april 2014)